Landbouwinformatie

Algemeene landbouwinformatie

Landbouwactiviteiten kunnen worden onderverdeeld in een aantal verschillende deelsectoren. Het houden van gedomesticeerde dieren heet veeteelt. Daarnaast is er visteelt. In de bosbouw worden natuurlijke en kunstmatig aangelegde bossen gebruikt voor de houtproductie. De tuinbouw kan onderscheiden worden in groenteteelt, sierteelt, fruitteelt, boomteelt en paddenstoelenteelt voor respectievelijk de teelt van groenten, siergewassen, vruchten, bomen en paddenstoelen. De landbouw onderscheidt zich van de groenteteelt doordat daar de gewassen op een grotere schaal geteeld worden en minder arbeid vragen. Er worden ook akkerbouwmatig groenten geteeld zoals peen.

Landbouw als gemengd bedrijf was oorspronkelijk gericht op het voeden van de boer en zijn gezin, maar niet meer dan dat. Deze manier van landbouw is nog steeds de meest voorkomende vorm in ontwikkelingslanden. Landbouw als financiële inkomstenbron is de gebruikelijke vorm in de meer ontwikkelde landen en neemt steeds verder toe in de rest van de wereld met als gevolg dat er steeds minder mensen werkzaam zijn in de landbouw. Landbouw is de praktijk, landbouwkunde is de studie die de landbouw als onderwerp heeft.

Landbouw produceert niet alleen voedsel, maar in toenemende mate ook andere goederen als bloemen, bont, leer, biobrandstoffen (biodiesel, ethanol, gas, snelgroeiend hout), enzymen, drugs, enz. Genetisch gemanipuleerde planten produceren ook speciale medicijnen.

In de ontwikkelde landen heeft men door de combinatie van kennis van de bodem, meststoffen, gewaskennis, plantenveredeling, genetische manipulatie, onkruidbestrijding, bestrijding van schimmels, insecten en aaltjes en waterbeheersing kunnen komen tot een hoge opbrengst per hectare. Tegelijkertijd heeft de toegenomen mechanisatie de benodigde arbeidskracht per eenheid product belangrijk verminderd. De ontwikkelingslanden hebben door gebrek aan kennis, kapitaal, opleiding en technologie deze productiviteitsverhoging nog niet weten te bereiken, waarbij naast de stabiliteit en geschiktheid van klimaat en bodem ook de politieke stabiliteit een rol speelt.

Geschiedenis

Vroeger leefden vrijwel alle mensen als jager-verzamelaar: het waren nomaden die in een gebied rondtrokken op zoek naar hun dagelijkse hoeveelheid eten en drinken. Ze maakten jacht op dieren en zochten wilde planten om te eten.

Het bepalen van de oorsprong van landbouw is lastig doordat het de uitvinding van het alfabet en het schrift voorafgaat. De schattingen van autoriteiten variëren tussen de 7.000 en 10.000 jaar geleden. In het Midden-Oosten en in China waren er destijds groepen mensen die zich op een vaste plaats gingen vestigen. Daar begonnen zij kuddes vee te houden en gewassen te telen. Ook werd niet alles meer voor eigen gebruik gehouden, maar werd er ook gehandeld en geruild. Dat waren de eerste boeren. De eerste graanoogsten bestonden waarschijnlijk uit primitieve soorten zoals de voorouders van tarwe, gerst, gierst, sorghum, rijst en teff. De ontdekking van de landbouw markeert de overgang van de Oude Steentijd of Paleolithicum naar de Nieuwe Steentijd of Neolithicum.

Het is waarschijnlijk dat landbouw ten minste driemaal in verschillende gebieden is ontstaan, in de Vruchtbare Sikkel gelegen in het Midden-Oosten, in Midden-Amerika en in Oost-Azië. Een geleidelijke overgang van jagen-verzamelen naar landbouw, waarbij sommige voedselsoorten via jagen of verzamelen en andere voedselsoorten door landbouw werden verkregen, ligt voor de hand. Tegelijkertijd trad selectie op doordat de grootste zaden werden bewaard voor nieuwe uitzaai, het begin van de plantenveredeling.

De allereerste boeren bewerkten de grond met beenderen en geweien van dieren, en met primitieve sikkels met een handvat van hout of been en een blad van vuursteen. Later werd het houweel uitgevonden, een soort zware schoffel. Dit gereedschap wordt tegenwoordig nog steeds gebruikt.

Toen er nog geen machines waren, werd de energie voor werkzaamheden als het malen van tarwe en het oppompen van water geleverd door de wind, water en trekdieren zoals ezels, paarden, kamelen en ossen. Rond het begin van de jaartelling werden de windmolen en het waterrad uitgevonden, die beide gebruikt werden voor het opwekken van energie. In veel landen worden deze energieopwekkers nog steeds gebruikt.

In Europa waren er aanvankelijk vooral hak- en brandtechnieken. Bosgebied werd landbouwgrond door verbranding. Dit zorgde voor een tijdelijk bemestingseffect. De boeren hadden een semi-nomadische levenswijze omdat ze na een aantal jaar verder moesten trekken omdat de grond uitgeput was.

Vanaf de Middeleeuwen werden er nieuwe technieken ingevoerd, namelijk door Karel de Grote het drieslagstelsel en later het vierslagstelsel. Verder beginnen boeren te zoeken naar een tweede bron van inkomsten, hierdoor ontstaat de plattelandsnijverheid.

In de 19e eeuw werden de handgereedschappen en de door paarden getrokken werktuigen vervangen door machines die aangedreven werden door stoom. Die stoommachines hebben nu plaats gemaakt voor krachtige, geavanceerde machines met een dieselmotor, zoals een tractor of een maaidorser.

Klimaat en grondsoort

Het type landbouw dat in een bepaald gebied kan plaatsvinden is sterk afhankelijk van het klimaat en de grondsoort. Immers, niet alle planten en gewassen hebben dezelfde hoeveelheid zon en regen nodig, en ook de grond waarin ze gedijen verschilt.

Gematigd klimaat

In een gematigd klimaat is het weer mild en valt er voldoende neerslag. De rijkste landbouwgebieden bevinden zich in regio’s met dit klimaat. Er kunnen allerlei verschillende soorten producten worden verbouwd, zoals graan, wortelgewassen, bladgroenten, vruchten en katoen. Ook kan er goed vee worden gehouden, omdat er grazige weiden zijn. De vruchtbare bodem van de prairies en loofbossen is rijk aan mineralen.

Tropisch klimaat

In een tropisch, regenachtig klimaat is de grond het gehele jaar door warm en in de grote en kleine regentijd ook zeer nat. De grond heeft meestal een geel- of roodachtige kleur en is niet zo vruchtbaar. Belangrijke producten die goed tegen deze omstandigheden kunnen zijn rijst en cassave. Andere belangrijke producten uit deze streken zijn rubber, oliën, cacao, banaan die in de tropische regenwouden worden gewonnen en verbouwd. Tevens worden deze producten kunstmatig geteeld voor de export.

Droog klimaat

In droog grasland en woestijnachtige streken is het warm en droog. De bodem is rotsachtig en zanderig en is moeilijk te bewerken. Sommige grondsoorten zijn heel vruchtbaar als ze bevloeid worden. De belangrijkste gewassen uit deze streken zijn graan, vruchten en groenten.

Vee

Al duizenden jaren lang worden er dieren gehouden voor hun vlees, melk of eieren, allemaal belangrijke bronnen van proteïne. Sommige dieren leveren ook andere producten, zoals leer of zijde. De dieren die op de boerderij worden gehouden noemt men vee, het houden zelf heet veeteelt. Veel boeren hebben zich toegelegd op de veeteelt. Ook zijn er boeren die een gemengd bedrijf hebben, waar ze naast vee ook gewassen verbouwen. De manier waarop dieren gehouden worden hangt af van het land dat de boer tot zijn beschikking heeft, de economische en technologische middelen waartoe hij of zij de beschikking heeft en van het soort product dat hij wil verkopen. Op basis van deze factoren wordt er een dierras bepaald dat de boer zal fokken.

Vee fokken

Fokken is een onderdeel van de veeteelt en zorgt er voor dat de boer over voldoende dieren kan blijven beschikken om zo zijn veestapel op peil te houden. De oorspronkelijke manier om vee te fokken is het bij elkaar zetten van mannetjes en vrouwtjes om te paren. Op kleinere boerderijen vindt deze manier van fokken nog steeds plaats, maar op gespecialiseerde veebedrijven past men tegenwoordig meestal kunstmatige inseminatie toe.

Met selectief fokken kan ervoor worden gezorgd dat het nageslacht specifieke eigenschappen overneemt van de ouders. Zo kunnen er dieren worden gefokt die beter het doel dienen waarvoor zij gehouden worden. De boer laat in dit geval mannetjes met specifieke eigenschappen paren met vrouwtjes die ook gunstige eigenschappen hebben. Dit kan bijvoorbeeld een snelle groei, een hoge melk, vlees of eiproductie, het type vlees of bestendigheid tegen ziekten zijn. Als met dieren van hetzelfde ras wordt gefokt, heet dit raszuiver fokken. Het is echter ook mogelijk dat een agrariër twee dieren van een verschillend ras laat paren. Dit heet kruisen. Op deze manier kan er een nieuw, gemengd ras ontstaan, dat bepaalde eigenschappen van twee verschillende rassen combineert (zie ook heterosis).

Intensieve veeteelt

Het bedrijven van intensieve veeteelt is een middel om de productie van landbouwproducten te verhogen. Een landbouwbedrijf waar intensieve veeteelt plaatsvindt wordt gekenschetst door het gebruik van veel input met het doel om de productie te maximaliseren. Het baseert zich op het gebruik van kunstmest, het gebruik van ruwvoer en krachtvoer (geconcentreerde diervoeding) en diergeneesmiddelen. Dieren in de intensieve veehouderij staan soms het gehele jaar binnen in een stal waar ze voer al of niet in geconcentreerde vorm te eten krijgen. De intensieve veeteelt wordt geassocieerd met het stijgende gebruik van moderne praktijken en landbouwmechanisatie.

Ongedierte en ziekten

Vee is vatbaar voor allerlei verschillende ziekten veroorzaakt door bacteriën, virussen, insecten en schimmels. Om continuïteit in het landbouwbedrijf te garanderen, moet een veehouder deze ziekten proberen te voorkomen en waar nodig in te dammen. Koeien kunnen bijvoorbeeld lijden aan uierontsteking, de ziekte van Bang of mond-en-klauwzeer, die dodelijk kunnen zijn. Sommige kippenrassen zijn bijzonder vatbaar voor Marekse verlamming, en vogelpest is een besmettelijke ziekte die een heel pluimveebedrijf kan treffen.

Sommige ziekten, met name in tropische gebieden, worden veroorzaakt door parasieten, die van het ene dier op het andere dier kunnen worden overgebracht. De tseetseevlieg is een voorbeeld van een dergelijke ziekteverspreider.

Andere ziekten kunnen worden veroorzaakt door dieren op een bepaalde manier te voeden. Zo kunnen schapen die in natte gebieden gras eten de leverbotziekte krijgen. Deze ziekte wordt veroorzaakt door cysten die zich in het lichaam ontwikkelen tot een zuigworm of leverbot. Dieren die niet goed schoongemaakt worden kunnen het slachtoffer worden van maden. Een vlieg legt haar eitjes op het lichaam van het dier, waaruit maden komen die zich om te groeien een weg naar binnen vreten en zo het dier dodelijk kunnen verwonden.

Zuivelproductie

In de westerse wereld worden er op melkveebedrijven grote kuddes koeien gehouden die alleen voor hun melk worden gebruikt. Om zo veel mogelijk melk te produceren, worden er speciale rassen gebruikt, krijgen de dieren voldoende drinkwater, en grazen ze op weilanden met smakelijke grassen. Omdat een koe van nature melk geeft om haar kalf te voeden, moet een melkkoe eerst van een kalf bevallen voordat ze melk kan produceren.

Op de meeste melkveebedrijven krijgen koeien hun eerste kalf rond hun tweede levensjaar. Tijdens hun werkzame leven krijgen ze er vaak meerdere. De eerste paar dagen na de geboorte geeft de koe melk met een afwijkende substantie. Dit wordt biest of colostrum genoemd. Op veel boerenbedrijven blijft het kalf ongeveer een week bij de moeder, waarna het kunstmatig wordt gevoed. De moeder blijft dan als ze steeds gemolken wordt melk geven. Zo’n zeven weken na de geboorte bereikt de melkproductie het hoogtepunt, maar ook daarna geeft de koe nog voldoende melk om economisch aantrekkelijk te zijn. De melkproductie houdt gemiddeld acht en een halve maand aan.

Op moderne melkveebedrijven gebeurt het melken machinaal in een melkstal. De tepelhouder bootst het zuigen van een kalf na. Een pulsator geeft ritmische schommelingen in de luchtdruk binnen de melkbuis, die de melk naar een melktank zuigt. Meestal zit er een vloeistofstroom-meter tussen, die de hoeveelheid melk per koe aangeeft, zodat het rantsoen afgestemd kan worden op de melkproductie. De melk wordt opgeslagen in een tank, die door een melkwagen naar een fabriek wordt gebracht voor verdere verwerking.

Bij het melken met de hand houdt de boer de tepel in de volle hand en knijpt van boven naar beneden in de tepel waardoor de melk eruit spuit. Ook is het mogelijk, vooral bij kleinere huisdieren, bijvoorbeeld schapen, om de tepel tussen duim en wijsvinger te houden en deze dan van boven naar beneden te laten glijden.

Varkens

Over de hele wereld worden er ongeveer 1 miljard varkens gehouden. Ruim de helft hiervan bevindt zich in Azië, waar varkensvlees meer gegeten wordt dan andere vleessoorten. Het varken (Sus scrofa domesticus) stamt af van het wilde zwijn, dat al zo’n 9000 jaar geleden werd getemd. Aanvankelijk hield men de varkens buiten in een omheinde weide, waar de varkens in de grond konden wroeten op zoek naar eikels, afgevallen vruchten in een boomgaard of klein dierlijk voedsel. Als de grond uitgeput was, verplaatste men de dieren naar een nieuwe weide en werd het oorspronkelijke land gebruikt om gewassen op te verbouwen, omdat het door de varkensmest vruchtbaarder was geworden. Tegenwoordig wordt het merendeel van de varkens echter binnen gehouden.

Veel boeren hebben zich gespecialiseerd in het houden van varkens. In een binnenverblijf, waar de temperatuur constant wordt gehouden en het niet te vochtig is, worden de vleesvarkens gemest. Meestal past een varkenshouder intensieve veeteeltmethoden toe, dat wil zeggen dat de varkens speciaal samengesteld voer krijgen dat bestaat uit granen, tapioca en afval van de levensmiddelenindustrie. Een voedermachine zorgt voor een automatisch verdeling van het voedsel. Uit de automatische watervoorziening komt water wanneer een varken in een tuitje bijt of er met zijn snuit tegenaan drukt. Door roosters in de vloer valt de mest in een put, en de boer kan zijn varkens bekijken door een middengang.

Vroeger stonden varkens in boxen waarin ze zich nauwelijks konden bewegen. Ze werden in een vrij donkere ruimte gehouden, om te voorkomen dat ze agressief worden. In sommige landen, waaronder Nederland, worden via de wet eisen gesteld. Zo is er het varkensbesluit waarin precies omschreven staat waaraan de huisvesting van een varkens moet voldoen.

Pluimvee

Pluimvee, waartoe kippen, kalkoenen, eenden en ganzen behoren, leveren een groot deel van het vlees dat over de hele wereld wordt gegeten. Daarnaast levert de pluimveesector jaarlijks miljarden eieren. Kippen zijn verreweg de belangrijkste soort pluimvee. Zij leveren het overgrote deel van de eieren die we eten en zijn een belangrijke bron voor vlees. Over de hele wereld worden er ongeveer 8 miljard kippen gehouden.

In ontwikkelingslanden houden de meeste boeren een paar kippen voor de eieren en het vlees. Deze kippen lopen vrij rond op zoek naar graszaden, kleine insecten en graan. Ook in de westerse wereld zijn er pluimveehouders die dit scharrelsysteem toepassen. Sommige scharrelkippen zitten in grote openluchtrennen met een hok waarin ze kunnen schuilen en legnesten waar ze hun eieren kunnen leggen. Het nadeel is echter dat de productiekosten hoog zijn: de boer heeft veel land en voedsel nodig en de verzorging vereist veel mankracht. Omdat scharrelkippen relatief veel energie gebruiken en het leggen van eieren de kip veel energie kost, leggen scharreleieren gemiddeld minder eieren dan kippen die de hele dag stil zitten. De eieren zijn daarom relatief duur.

Er zijn daarom een hoop pluimveehouders die hun kippen in schuren houden waar de kippen met soms wel 10.000 stuks bij elkaar zitten in kleine kooien. Hun speciaal voer met extra mineralen krijgen ze uit een automaat en de schuur wordt altijd warm gehouden. Deze kippen verbruiken minder energie, waardoor ze minder voedsel nodig hebben en meer eieren kunnen leggen. De dieren gebruiken weinig ruimte en het productieproces is voor het grootste gedeelte geautomatiseerd. Legbatterijen zijn derhalve erg efficiënt. Toch zijn legbatterijen in een aantal landen verboden, omdat men het gebrek aan bewegingsvrijheid wreed vindt. Batterijhouders verweren deze kritiek vaak met het argument dat de kippen in prima conditie gehouden worden en dat een legbatterij de enige manier is om te voldoen aan de enorme vraag naar eieren.

In de tropen zijn er halfopen schuren, om te zorgen dat de kippen het overdag niet te heet krijgen.

Naast kippen worden er op grote schaal kalkoenen, eenden (met name in tropische gebieden) en ganzen gehouden.

Bijzondere veehouderij

Behalve de bovengenoemde diersoorten zijn er talloze dieren die voor de veeteelt worden gebruikt. In sommige delen van Europa en Noord-Amerika worden edelherten gehouden voor hun vlees. In Zuid-Afrika worden kuddes struisvogels gehouden, met name voor hun kostbare veren, het vlees en het leer. De enorme eierschalen kunnen aan toeristen verkocht worden als souvenir. Krokodillen worden gefokt voor hun vlees en huiden, en de rups van de zijdevlinder levert 85% van alle zijde.

Het kweken van vissen zoals karpers, zalm en forellen in kunstmatig aangelegde vijvers wordt in China al heel lang gedaan. Dit levert ongeveer 40% van alle vis op die in dat land wordt gegeten. Tegenwoordig vindt kunstmatige viskweek ook plaats in Europa en Noord-Amerika, zoals van paling en zalm. In sommige ontwikkelingslanden kweekt men vis als aanvulling op het dagelijks voedsel.

Akkerbouw

Graangewassen

Ongeveer 15% van de landbouwgrond in de wereld wordt gebruikt voor het verbouwen van graan. Graan is de verzamelnaam voor een groot aantal planten uit de grassenfamilie waar grote, eetbare korrels aan groeien. Bekende soorten zijn tarwe, gerst, maïs, rijst, haver, gierst, sorghum en teff. Samen leveren deze soorten meer dan de helft van het voedsel in de wereld.

Graan is rijk aan zetmeel. De hele korrels kunnen gegeten worden, zoals meestal bij rijst of tot bloem worden vermalen. Bloem is de basis van veel belangrijke voedingsmiddelen, zoals brood en deegwaren. Ook worden graangewassen gebruikt als veevoer, voor de bereiding van alcoholische dranken, zoals bier en rijstwijn en voor de zetmeelproductie.

Graanplanten groeien uit graankorrels (zaaizaad) die bewaard zijn van de vorige oogst. De manier van zaaien, telen en oogsten verschilt van land tot land en hangt af van klimaatfactoren, grondsoort en technologische ontwikkeling. In minder ontwikkelde landen gebeurt het meeste werk met de hand, terwijl in de westerse wereld veelal intensieve landbouwmethoden worden toegepast en men beschikt over enorme machines zoals maaidorsers.

Bij het oogsten met de hand worden de aren afgesneden met een sikkel (een groot krom mes), zoals bij rijst. Bij andere granen worden de stengels met een zeis afgemaaid en vervolgens gebundeld tot schoven, waarna ze op het land nadrogen. Daarna worden de schoven opgestapeld en wordt er gewacht tot er tijd is om te dorsen: het scheiden van de korrels van de stengels (het stro). De dorser slaat op de aren met een buigzame stok of vlegel, slaat met een bosje aren tegen iets hards of laat mensen of dieren eroverheen lopen. Als het gedorste graan vanaf een zeef of blad in de lucht geworpen wordt, kan de wind het kaf en andere losse stukjes wegblazen. Dat noemt men wannen. Zwaarder afval wordt met de hand van het blad geplukt, of verdwijnt door de gaten van de zeef.

In de westerse wereld doen maaidorsers al het werk. Ze maaien en dorsen het graan, blazen het kaf weg en storten het graan in een laadbak in één werkgang. Het stro komt er aan de achterkant uit via een zogenaamde stortkoker.

Plantages

Een plantage is een stuk land waarop overblijvende bomen of struiken op worden verbouwd. De meeste plantages bevinden zich in de tropen, bijvoorbeeld voor de productie van thee, rubber, suikerriet en bananen, maar ook in gematigde streken zijn plantages te vinden. Zo zijn er wijngaarden, boomgaarden en aanplantingen voor timmerhout.

In ontwikkelingslanden wordt een groot deel van de landbouwgrond gebruikt voor plantages met exportgewassen die verkocht worden aan rijke landen. Vaak levert dit de exporterende landen zo weinig op, dat het nauwelijks lonend is. Dit systeem heeft daarom veel kritiek te verduren gekregen en is de basis geweest voor initiatieven als fair trade.

Gemengde bedrijven

Op een gemengd bedrijf worden zowel gewassen verbouwd als dieren gehouden. De mest van de dieren wordt gebruikt om het land vruchtbaar te maken, terwijl tegelijkertijd de gewassen dienen als voer voor de dieren. Afvalproducten zoals stro worden gebruikt als diervoeding of om de bodem van de veeverblijven te bedekken. Een heel elementaire vorm van gemengde bedrijven vindt plaats in ontwikkelingslanden, waar elk gezin op een klein stuk grond voldoende voedsel produceert om zelf van te leven. In de westerse wereld kiezen boeren voor een gemengd bedrijf als ze verschillende soorten land tot hun beschikking hebben. Zo kan het ene stuk grond zich lenen voor gewassen, terwijl op land wat dat minder geschikt voor is dieren kunnen grazen.

Wisselbouw

Als een boer elk jaar hetzelfde gewas verbouwt op hetzelfde stuk land, raken bepaalde voedingsstoffen in de bodem uitgeput en treden allerlei ziekten op. Daarom wordt er vruchtwisseling toegepast en worden de voedingsstoffen aangevuld met mest en kunstmest. Hierbij worden gewassoorten elk jaar op een ander stuk grond verbouwd. Elk jaar schuiven de gewassen een plaats op en komen uiteindelijk na een aantal jaren weer op het zelfde stuk grond.

Bosbouw

Bosbouw is het gebruik van natuurlijke en kunstmatig aangelegde bossen om hout te produceren. Het hout kan voor vele uiteenlopende doeleinden worden gebruikt. Een belangrijke toepassing is voor de bouw van huizen. Hardhout, zoals eiken en beuken uit loofbossen, en rozenhout en mahonie uit tropische wouden, wordt gebruikt voor de vervaardiging van meubels, kisten en andere inventaris. Zachthout, zoals vuren, grenen en sparren, wordt gebruikt in de bouw en als grondstof voor de productie van triplex, papier en karton. In ontwikkelingslanden wordt hout daarnaast veelvuldig gebruikt als brandstof.

In de moderne bosbouw wordt er geoogst en bomen opgekweekt en geplant. Hierbij kan gebruikgemaakt worden van natuurlijk bos of van een kunstmatig aangelegde boomplantage. De nieuwe aanplant beschermt de bodem en de natuurlijke omgeving en levert weer hout op.

Er zijn globaal drie systemen voor bosbouw te onderscheiden:

  1. Leegkap, waarbij alle bomen op een klein stuk worden gekapt. De zaden in de bodem leveren nieuwe bomen en ook de bomen uit de omgeving leveren zaden voor nieuwe bomen. Soms worden er ook nieuwe snelgroeiende soorten bomen bijgeplant.

  2. Zaadbomen: bijna alle bomen worden gekapt, maar hier een daar laat de beheerder bomen staan, zo mogelijk de sterke, gezonde exemplaren. Deze fungeren als “moederbomen” die zaden leveren zodat er weer nieuwe bomen kunnen groeien (natuurlijke verjonging).

  3. Selectieve kappen, waarbij hier en daar een aantal bomen worden gekapt. Dit is een relatief duur systeem van bosbouw, omdat het minder hout oplevert dan bij bovenstaande methode. Het voordeel is dat het landschap minder aangetast wordt. Daarom wordt selectief kappen vooral gedaan in toeristische gebieden, waar het behoud van het karakteristieke landschap van economische betekenis is. Ook wordt deze methode veel toegepast bij de houtwinning in natuurlijk bos, waar de bomen van een bepaalde soort verspreid staan.

Net als bij dieren en gewassen wordt er door veredeling nieuwe rassen ontwikkeld die sneller groeien, beter bestand zijn tegen ziekten en meer hout opleveren dan oude rassen.

Omdat de vraag naar hout alsmaar toeneemt, is het hout dat uit de natuurlijke bossen komt niet genoeg om in de volledige vraag te voorzien. Daarom worden er tegenwoordig steeds meer boomplantages aangelegd. In Europa en Noord-Amerika leveren pijnbomen en andere zachthoutsoorten een groot deel van het hout dat gebruikt wordt in de bouw en om papier van te maken. Ook in sommige tropische landen zijn er grote zachthoutplantages in ontwikkeling.

Tuinbouw

Tuinbouw is een vorm van intensieve landbouw waaronder het telen van vruchten, groenten, sierplanten, bomen en paddenstoelen wordt verstaan. Met behulp van kunstmest, bestrijdingsmiddelen, irrigatie en broeikassen wordt een zo groot mogelijke opbrengst gegenereerd. Een tuinbouwbedrijf is doorgaans kleiner dan een boerderij waar landbouwgewassen zoals tarwe worden verbouwd. Toch zijn er in sommige landen, waaronder Nederland en Denemarken, zeer grote tuinbouwbedrijven.

Oorspronkelijk werden in kassen groenten geteeld. Door lagere prijzen werd door tuinders uitgeweken naar de teelt van siergewassen. Hierdoor ontstond in Nederland een grote productie van bloemen onder glas. De bloemen worden verkocht via veilingen, die nu ook buitenlandse bloemen verhandelen.

De kuststreek is bij uitstek geschikt voor de teelt van bloembollen. Jaarlijks worden miljoenen bloembollen gekweekt, waarvan er veel worden geëxporteerd. Ook worden bollen onder glas in bloei getrokken en als snijbloem verkocht zoals de tulp en narcis. De kleurrijke bollenvelden zijn een attractie waar jaarlijks duizenden toeristen op af komen.

Boomgaard

In boomgaarden kunnen allerlei vruchten worden gekweekt, bijvoorbeeld appels, kersen, peren en pruimen. Door de komst van zwak groeiende onderstammen werd het mogelijk om de boom klein te houden. Hierdoor verdwenen de hoogstamboomgaarden en hoefde niet langer met een ladder geplukt te worden. Tegenwoordig wordt bij appelproductie overwegend de spilvorm toegepast. De appels worden weliswaar nog handmatig geplukt, maar steeds meer hulpmiddelen zoals een lopende band of een rijdende machine waar de vruchten opgelegd worden, worden toegepast.

Wijngaard

Een wijngaard is landbouwgrond waarop druiven worden verbouwd. Wilde druiven stammen uit het westen van Azië, maar worden nu in veel Europese landen verbouwd. Vooral Frankrijk is beroemd om zijn vele wijngaarden, maar ook in andere landen waar het warm genoeg is en niet te nat, verbouwt men de vrucht. Behalve voor de productie van wijn worden druiven ook gebruikt om los te eten of om krenten en rozijnen van te maken.

Glastuinbouw vormt een gecontroleerde omgeving om voor een optimale omgeving voor de groei van gewassen te zorgen. Door een kunstmatig klimaat te creëren kunnen tuinders hun planten buiten het normale seizoen laten groeien en kunnen gewassen buiten hun natuurlijke omgeving worden verbouwd. Een nadeel van de kweek ten opzichte van die in de buitenlucht is dat het kweken in kassen duur is, dus de tuinders leggen zich toe op producten die veel opbrengen, zoals tomaten, komkommers, snijbloemen zoals orchideeën, roos, chrysant en gerbera, potplanten en cactussen.

Het principe van de glastuinbouw is dat er door het glas of plastic zonnestralen komen die op de bodem en de planten vallen. Vervolgens staan de bodem en de planten warmte af met een lager energieniveau. Deze warmte kan daardoor niet ontsnappen door het glas, zodat de lucht binnen warmer wordt dan buiten. Bij gebrek aan voldoende zonlicht en in de winter kunnen grote buizen die door de kas lopen voor warmte zorgen. In een kas is een automatisch druppelsysteem aanwezig waardoor de planten water en soms extra voedingsstoffen krijgen. Ventilatieramen zorgen ervoor dat er voldoende luchtcirculatie is. Tegenwoordig wordt vaak niet meer in de grond geteeld, maar in water of op substraat.

Irrigatie en beregening

Irrigatie, de kunstmatige bevloeiing van landbouwgrond om gewassen te laten groeien, is noodzakelijk in landen waar van nature niet genoeg regen valt voor de gewassen die er worden verbouwd. Sommige landen in het Midden-Oosten, zoals Egypte en Oman, zijn voor de landbouwproductie geheel afhankelijk van een goed irrigatiesysteem om voedsel te kunnen verbouwen, maar ook in veel streken waar het minder droog is wordt irrigatie of beregening veelvuldig toegepast om de productieresultaten te verbeteren.

Bij traditionele irrigatiemethoden wordt er water gewonnen uit een waterput of een natuurlijke bron. Dit water wordt naar de landbouwvelden geleid, waarna het water tussen de gewassen wordt gevloeid of over de gewassen wordt beregend. Percelen waarbij van deze methode gebruik wordt gemaakt zijn vaak voorzien van geulen (oppervlaktekanalen) zodat het water tussen de planten kan stromen en gelijkmatig verdeeld kan worden over de grond.

In de moderne intensieve landbouw wordt gebruikgemaakt van sterk gemechaniseerde systemen waarmee grote gebieden bevloeid of beregend kunnen worden. Voorbeelden van moderne beregeningssystemen zijn sproei-installaties op wielen, draaiende waterkanonnen en van moderne irrigatiesystemen druppelsystemen.

Bemesting

Aan de grond die gebruikt wordt voor het verbouwen van gewassen, worden elementen als stikstof onttrokken. Dit verlies aan elementen moet worden aangevuld. Hiervoor kan mest gebruikt worden. Iets wat ook nog veel gebeurt.

Echter omdat mest een natuurlijk product is variëren de hoeveelheden elementen die er inzitten, en omdat een boer de gift zo goed mogelijk wil controleren kiest men in de intensieve landbouw steeds vaker voor kunstmest. Toch stappen maar weinig agrariërs over naar volledige bemesting met kunstmest. Dit omdat in mest organische stoffen en sporenelementen zitten die goed zijn voor de bodem en het bodemleven.

Het gevaar van (kunst)mest is dat, bij overbemesting, het de bodem en het water kan verontreinigen. Als kunstmest in slootwater terecht komt, treedt er een snelle groei op van algen. Als deze doodgaan, worden ze verteerd door bacteriën. Hierdoor wordt zuurstof aan het water onttrokken, waardoor andere planten en dieren in gevaar komen.

Biologische landbouw

Waar in de intensieve landbouw gebruik wordt gemaakt van kunstmatige middelen om te produceren, streeft men er in de biologische landbouw naar om zonder chemicaliën te werken. In ontwikkelingslanden is dit de manier die het meest voorkomt, maar ook in landen waar meestal intensieve methoden worden toegepast zijn er boeren die overgaan op een biologische productiewijze. Voor de meeste spelen ethische en ideële overwegingen een rol: ze maken zich bijvoorbeeld zorgen over de hoeveelheid chemicaliën en energie die verbruikt worden in de intensieve landbouw.

Biologische producten zijn relatief duur. Ook al worden er geen dure chemicaliën gebruikt, het productieproces wordt daardoor erg arbeidsintensief en de oogst is minder groot.

Biologische ongediertebestrijding

Biologische boeren maken gebruik van natuurlijke en mechanische methoden om gewassen te beschermen tegen ongedierte. Een voorbeeld van een natuurlijke methode is het plaatsen van uien tussen de andere gewassen; deze houden ongedierte op afstand. Een andere methode is het uitzetten van insecten (zoals het lieveheersbeestje of de motluis) die andere schadelijke insecten opeten. Onder mechanische methoden wordt verstaan het verwijderen van onkruid met behulp van machines zoals een schoffelmachine.

Biologische landbouw komt voort uit de biologisch-dynamische (BD) landbouwmethode, die in de jaren twintig van de twintigste eeuw werd vastgelegd door de Oostenrijkse antroposoof Rudolf Steiner. Het doel van de BD-landbouwmethode is om de levenskrachten in de natuur te stimuleren om zo een gezonde landbouw te krijgen. De BD-landbouw is gebaseerd op de antroposofie. In deze visie halen wij onze levenskracht uit de levenskracht van onze voeding.

Maatschappelijke discussie

Na het verschijnen van het boek Silent Spring van Rachel Carson in 1962 begon de landbouw ter discussie te staan. Met name het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen tegen plantenziekten, plagen en onkruiden zorgde ervoor dat vele vogels, met name roofvogels stierven. Daardoor ontstond hernieuwde belangstelling voor de al langer bestaande biologische landbouw. In de afgelopen tientallen jaren zijn diverse andere aspecten van de intensieve landbouw onderwerp van maatschappelijke discussie geworden. De steeds meer toenemende invloed van een klein aantal zaadveredelings en chemisch-farmaceutische bedrijven is een zorg geworden voor zowel boeren als consumenten. De patentbescherming die aan bedrijven wordt toegekend die nieuwe soorten zaden ontwikkelen met behulp van genetische manipulatie, stelt deze bedrijven in staat hun zaad aan boeren te licenseren op dezelfde wijze als computersoftware aan gebruikers wordt gelicenseerd. Dit heeft het machtsevenwicht volledig naar de zaadproducenten doen doorslaan. Sommigen zien dit als biopiraterij. Ook heeft de genetische manipulatie geleid tot indringende vragen over de gezondheidseffecten en de milieueffecten. Hiernaast zijn er vragen op het gebied van de intensieve veehouderij, overbemesting en de maatschappelijke effecten van de interventieprijs. Deze laatste houdt verband met de landbouwpolitiek. Door het uitbreken van dierziekten zoals BSE, varkenspest, MKZ en vogelgriep is ook dierenwelzijn een onderwerp daarover door de hele maatschappij gediscussieerd wordt.

Historische Groentenhof

De Historische Groentenhof is een organisatie die zich richt op de teelt en de promotie van vergeten, zeldzame en bijzondere groenten. De organisatie is in 2004 door Jac Nijskens opgericht en is gevestigd op Landhoeve Rijkel in het Nederlandse Beesel.

De oprichter teelt samen met een groep vrijwilligers circa 350 rassen groenten. Groenten die er worden gekweekt, zijn onder meer aardamandel, aardpeer, artisjok, brave hendrik, eeuwig moes, haverwortel, hertshoornweegbree, kardoen, kliswortel, meiraap, molsla, pastinaak, raapstelen, rammenas, rapunzelklokje, schorseneer, snijbiet, snijselderij, teunisbloem, tuinmelde, de aardappel vitelotte noir, wortelpeterselie en zuring.

Vanaf half juli tot en met eind september is de Historische Groentenhof open voor individuele bezoekers en groepen. Er worden diverse activiteiten georganiseerd waaronder rondleidingen, kookworkshops en proeverijen. Ook kan er overnacht worden en is het landgoed te boeken voor feesten. Elk jaar is er de organisatie van het ‘Feest der Vergeten Groenten’, een feestmaal waarbij een dertigtal koks in een groot aantal gangen vergeten groenten bereiden. In de winkel worden zaden, groenten en kookboeken verkocht.

De Academie voor de Streekgebonden Gastronomie (een door de Benelux erkend studiegenootschap) heeft in 2007 de Historische Groentenhof het ‘Jan Lambin Toerisme – eremerk’ toegekend voor de bevordering van streek-gastronomisch toerisme met het doen herleven van vergeten groenten.

Eg (landbouw) – Eg met paard

Een eg is een land- en tuinbouwwerktuig waarmee grond zaaiklaar wordt gemaakt.

Een handeg wordt nog op beperkte schaal gebruikt in de tuinbouw. Het is een raamwerk van hout, waarin op regelmatige afstanden ijzeren pennen van 7 cm lengte zitten. De eg wordt voortgetrokken met een touw. Voor het zaaien wordt de grond geëgd, waardoor er kleine geultjes in de grond ontstaan. Na het zaaien wordt nog een keer geëgd, waarbij het zaad met de grond wordt bedekt. Hierna wordt de grond vaak nog met een rol aangedrukt. Dit werktuig werd ook wel een “mensenbeultje” genoemd.

Gladde rol

Een gladde rol is een landbouwwerktuig, dat kan worden gebruikt wordt om geploegde grond aan te drukken en kluiten te verkruimelen. Ook wordt de rol gebruikt om grasland vlak te maken, vaak nadat er koeien hebben gelopen. De rol wordt door een tractor voortgetrokken. Een gladde rol laat een glad grondoppervlak achter, dat bij kale grond makkelijk kan verslempen op slempgevoelige grond. Op dit soort gronden is een cambridgerol beter geschikt. Een gladde rol kan zowel voor als na het zaaien gebruikt worden en wordt vooral toegepast bij fijne zaden, zodat er geen grond wordt “afgemaaid” bij de oogst.

De rol wordt vaak zwaarder gemaakt door deze geheel of gedeeltelijk te vullen. Hiervoor kan onder andere water of (verlopen/gebruikte) olie worden gebruikt. Het voordeel van olie is dat de rol niet kan kapotvriezen, wat wel kan gebeuren als er water wordt gebruikt.

Ploeg (werktuig)

Ploeg getrokken door een paard

De ploeg is een landbouwwerktuig dat in de akkerbouw wordt gebruikt om de grond, waarin het gewas wordt gezaaid, te keren, te verkruimelen en proper te maken.

De ploeg is een doorontwikkeling van de hak en het eerdgetouw, en werd oorspronkelijk getrokken door mensen of lastdieren (ossen, paarden en ezels). Tegenwoordig wordt een ploeg door een tractor voortbewogen.
De onderdelen zijn: een mes- of schijfkouter, een voorloper, een snede en het rister.
Er zijn verschillende typen ploegen al naargelang de

Grondsoort; zand, leem of klei.

Constructie één schaar of meerscharig, wentelend of rondgaand..

Tijdens het ploegen worden de restanten van het geoogste gewas met zijn wortels en opgeschoten onkruid ondergeploegd, waardoor die als meststof kunnen dienen. Ook wordt de grond losser, waardoor het zaaien gemakkelijker gaat en de bodemstructuur en afwatering verbeterd.

De herkomst van het woord ploeg is uit het oud-Germaans.

Een ploeg kan eventueel gecombineerd worden met een vorenpakker om in één werkgang de grond klaar te leggen voor zaaien en/of planten. Als vervanging voor de traditionele ploeg bestaat ook de decompactor.

Spitmachine

Een spitmachine is een landbouwwerktuig dat een kerende grondbewerking van de bovenste laag van de grond (bouwvoor) uitvoert. Hierbij wordt deze laag zodanig omgedraaid dat het onkruid en de eventueel opgebrachte stalmest of kunstmest onder de grond komt.

Spitten wordt gedaan om de structuur van de bodem te verbeteren, gewasresten en mest onder te werken en onkruid te bestrijden.

De eerste echte spitmachine bestond uit een aangedreven roterende spitas met daaraan bevestigd roterende spitbeugels met spitbladen. Door stenen, wortels e.d. in de bodem was deze constructie erg kwetsbaar. Uitgaande van de beschreven spitmachine is de spitfrees afgeleid, bestaande uit een roterende spitas met starre spitbeugels met spitbladen. Van lieverlee is men de spitfrees spitmachine gaan noemen en vond zijn toepassing vooral in de tuinbouw. Om een beter zaai-/plantbed te bewerkstelligen is door H.A. Verhoeven ing. in samenwerking met een loonwerker achter deze spitfrees een aangedreven harkrol met spiraalvormig gevormde tanden geconstrueerd, die met name in de warenhuizen en de zandgronden wordt gebruikt. Om ook in de landbouw te kunnen worden toegepast is de spitfrees qua constructie, werkbreedte en werkdiepte aangepast en kan voor zwaardere grondsoorten de harkrol worden vervangen door een aangedreven rol met freesmessen.

Mest

Mest bestaat over het algemeen uit min of meer verteerde dierlijke uitwerpselen al of niet vermengd met stro. Het heeft als doel de bodem vruchtbaarder te maken. Andere vormen zijn compost (de vergane resten van planten) of kunstmest. Mest wordt meestal uitgereden met een meststrooier.

Mestsoorten

Vloeibare mest wordt drijfmest, gier, of aalt genoemd. Het land voorzien van vloeibare mest, heet gieren. Stalmest en kippenmest vallen onder de noemer stapelbare mest. Verse paardenmest wordt gebruikt bij de teelt van champignons en kan ook goed gebruikt worden voor het maken van een broeibak.

Chemisch gezien is mest een mengsel van water, mineralen, en organische stof. Belangrijke elementen in mest zijn stikstof, kalium, fosfor en magnesium. Daarnaast komen de sporen-elementen ijzer, zink, koper, molybdeen, borium en kobalt in meer of mindere mate voor.

Proces

Belangrijk is de vertering van verse mest om het goed bruikbaar te maken als meststof. Bij de vertering van verse mest wordt het gehalte aan koolstof lager en stijgt het relatieve gehalte aan stikstof, waardoor de bemestingswaarde toeneemt. “Lange mest wordt korte mest”; de vezelachtige koolstofhoudende bestanddelen verteren. De vertering van mest gebeurt onder invloed van bacteriën, waarbij warmte, water en voedingsstoffen vrijkomen. Dit proces van omzetting duurt bij normale opslag ruim een jaar. Het eindproduct heet “vaste mest” of “ruige mest”. Een nieuwe ontwikkeling is de geforceerde compostering door toevoer van zuurstof en microorganismen onder intensieve menging. Via deze door het Nederlandse bedrijf ORGAplus ontwikkelde methode is het mogelijk de vertering van dierlijke mest te versnellen en om binnen 24 tot 48 uur een stabiel eindproduct over te houden met een hoge voedingswaarde voor bomen en planten.

Het gebruik van mest is in Nederland en België geregeld via mestwetgeving. Het doel hiervan is vooral om overbemesting te voorkomen.

Turf

Turfmolm- of strooistel mogen niet als meststoffen beschouwd worden, hoewel ze wel het humusgehalte van de grond kunnen vergroten. Arme zandgronden worden na toevoeging van deze producten vochthoudender en kleigronden doorlatender.

De turfmaterialen werken echter wel pH-verlagend: de grond wordt zuurder.

Aardappelaanaarder

Een aardappelaanaarder is een werktuig dat na het poten gebruikt wordt voor het maken van aardappelruggen. In de ruggen groeien de aardappels. De aanaarder wordt achter een tractor gehangen. De ruggen worden in een aantal keren opgebouwd, waarbij tegelijkertijd het onkruid wordt ondergewerkt. Ruggen zijn noodzakelijk, omdat de aardappels anders niet met een aardappelrooimachine gerooid kunnen worden.

Voorzijde van een aardappelaanaarder

Zaaimachine

Zaaimachine, waarbij vijf zaaibakken te zien zijn. Bij transport zit de zaaimachine in de lengterichting achter de tractor. Bij het zaaien wordt deze dwars gezet.

Een zaaimachine is een landbouwwerktuig om zaad mee te zaaien.

De Sumeriërs hadden al een primitieve zaaimachine ontwikkeld. Ten tijde van de Han-dynastie, tweede eeuw voor Christus, werd in China al een zaaimachine gebruikt. Hiermee kon per dag 7 ha gezaaid worden. De eerste Europese zaaimachine werd in 1566 door Camillo Torello uit Venetië gepatenteerd. In 1701 was er een werkende machine uitgevonden door Jethro Tull, maar het duurde tot midden 19e eeuw voordat er een professionele en betrouwbare zaaimachine was ontwikkeld.

De eerste zaaimachine in Nederland was de zaaiviool, die met de hand werd bediend. Later kwam er de handgeduwde eenrijïge zaaimachine. Nu zijn er zeer brede zaaimachines, die veel rijen tegelijk zaaien.

Een zaaimachine wordt tegenwoordig aangedreven op de aftakas van een tractor. Vroeger werd de machine aangedreven door de wielen van een door paarden getrokken voertuig. Het zaaien gebeurt vaak in dezelfde werkgang als het zaaiklaarmaken van de grond, waarbij tegelijk geëgd en gezaaid wordt.

Aardappel

De aardappel (Solanum tuberosum) is een plant die ondergronds een energievoorraad in de vorm van zetmeel aanlegt. Het zetmeel wordt bewaard in de vorm van knollen, die eveneens aardappelen of aardappels worden genoemd.

De knollen worden gevormd aan ondergrondse stengels, stolonen genoemd. In veel Europese en westerse landen is de aardappel een basisvoedingsmiddel. Net als rijst, pasta en brood is de aardappel een belangrijke bron van koolhydraten.

Kenmerken

De aardappel behoort tot de nachtschadefamilie, net als de tomaat, de paprika en de tabak. De groene delen van de aardappel zijn dus giftig. Net als andere leden van de nachtschadefamilie bevat de plant alkaloïden. Aardappelplanten kunnen naast knollen ook bessen vormen. Deze zijn in tegenstelling tot die van de tomaat zeer giftig! Tussen de verschillende aardappelrassen zijn er grote verschillen in de vorming van bessen.

Daarnaast kunnen de knollen ook giftig zijn door een hoog gehalte aan solanine. Daardoor zijn zetmeelaardappels van bepaalde rassen niet geschikt voor menselijke consumptie. Ook als aardappelen tijdens het bewaren worden blootgesteld aan licht stijgt het gehalte aan solanine. De knollen worden groen en zijn daarna ongeschikt om te eten.

In de aardappel komen twee typen zetmeel voor, amylose en amylopectine, waarvan 10% amylose. In 2005 is voor het eerst een ras in de handel gekomen dat bijna 100% amylopectine bevat. Een ander onderscheid is er tussen rassen met vastkokende aardappels (droogkokers), die bij het koken hun stevigheid behouden, en rassen met kruimige of bloemige aardappels (afkokers), die bij langer koken uit elkaar vallen en daardoor het meest geschikt zijn om te pureren.

Herkomst

De aardappel is vanuit Zuid-Amerika naar Europa gebracht door Spaanse ontdekkingsreizigers. Waarschijnlijk nam Diego de Amalya de eerste plant in 1536 mee uit Peru of Chili, waar deze aardappel bekend stond als chunu. De Inca’s verbouwden de plant toen al honderden jaren. De aardappelplant groeide ook op grote hoogten in de Andes, waar veel andere planten niet meer kunnen groeien. Op basis van DNA-onderzoek is aangetoond dat alle aardappels afstammen van één plant uit zuid-Peru.

Monniken waren verantwoordelijk voor de verspreiding van de aardappel vanuit Spanje naar de andere Europese landen. Zij pootten de plant in hun kloostertuinen. Ook in botanische tuinen vond de aardappelplant zijn weg. De aardappel groeit al sinds de Tachtigjarige Oorlog in de Leidse Hortus, sinds 1640 in Groningen en sinds 1689 in Amsterdam.

Carolus Clusius plantte in 1588 in Mechelen voor het eerst aardappelen in de tuin van van Pitsemburg. In 1601 schreef hij over de voortplanting van de aardappel door zaad. Men ontdekte dat uit zaad van een paarsbloeiende plant ook witbloeiende planten opgroeiden. Er zijn in Europa door selectie dus waarschijnlijk al vroeg verschillende rassen ontstaan. In Nederland kruiste Petrus Hondius (geboren in 1578 te Vlissingen en overleden in augustus 1621 te Terneuzen) aardappelen met elkaar. Door virus-infecties gingen de rassen echter snel achteruit en werd regelmatig teruggegrepen op zaad.

De boeren wilden aanvankelijk niets van de plant weten. Omdat de stengels en bessen giftig zijn, dachten ze dat de knollen ook ongezond zouden zijn. Pas in 1727 werd de aardappel, voor het eerst in Friesland, als voedsel erkend. Langzamerhand kreeg de aardappel toch steeds meer de rol van volksvoedsel en in de 17e eeuw werd de aardappel in alle Europese landen verbouwd. Vanwege het hoge gehalte aan vitamine C werd de knol, met name tijdens lange zeereizen, ook gebruikt ter voorkoming van scheurbuik.

Teelt

Er een teelt van consumptie-aardappelen, zetmeelaardappelen en pootaardappelen.

De belangrijkste teeltgebieden van consumptie-aardappels in Nederland zijn Flevoland, Zeeland en Noord-Brabant. In de veenkoloniën worden veel fabrieks-aardappels voor de zetmeelwinning geteeld. In het noorden, vanwege minder luizen, pootaardappels.

De aardappel heeft 2n=48 chromosomen en is een tetraploïde plant, waarvan alle chromosomen van één plantensoort afkomstig zijn (autoploïde). Aardappels worden bijna altijd gekweekt van één enkele kloon met zo goed mogelijke genen. Alle ‘bintjes’ bijvoorbeeld zijn van één kloon afkomstig.

Aardappel op de akker

Nadat de grond door grondbewerking is gereed gemaakt, worden de pootaardappelen in de grond gestopt. Voor een normale teelt worden in april de pootaardappelen gepoot en met een klein beetje grond bedekt. Dat kan door middel van een aardappelpootmachine. De aardappelen worden op (grond)ruggen geteeld.

In de loop van het groeiseizoen wordt enkele keren aangeaard met behulp van een aardappelaanaarder. Hierbij wordt aan twee kanten een laagje aarde van de zijkant van de groeiplek over de wortels van de plant geschoven. Hierdoor blijven de wortels steeds goed bedekt met grond, zodat er geen groene knollen ontstaan en ontstaat ook de rug waarin de knollen zich kunnen ontwikkelen.

Voordat de knollen gerooid worden, wordt het gewas loofgeklapt en/of doodgespoten. Door deze loofdoding vormen de knollen een steviger schil, waardoor ze bij het rooien minder beschadigd worden. De knollen worden met een rooimachine uit de grond gehaald. Afhankelijk van het ras wordt er vroeg, middelvroeg of laat geoogst.

Een probleem bij aardappelen is het stootblauw, dat ontstaat doordat de knol tijdens of na het rooien beschadigd wordt door o.a. een te grote valhoogte, drukplekken, gooien of stoten. Onder de schil ontstaan blauwe plekken, die veel schilverlies geven.

Vroeger werden de aardappelen tijdens de winter in een bult opgeslagen op het land. De bult werd met riet en modder afgedekt. Bij het bewaren in huis is het belangrijk, dat de aardappelvoorraad steeds goed donker wordt bewaard. Zodra de aardappelen licht zien krijgen ze de neiging om bij de ogen witte uitlopers te vormen. Een lichtdichte houten kist is een ideale bewaarplaats. Deze moet het liefst niet geverfd zijn, zodat het vocht kan ontsnappen en de aardappelen niet zo snel gaan schimmelen.

Ziektebestrijding

Tijdens het seizoen wordt, afhankelijk van het weer, door de meeste telers elke 7 tot 10 dagen met een chemisch bestrijdingsmiddel gespoten tegen de aardappelziekte (phytophthora). De noodzaak van chemische bestrijding is alleen te beperken door de keuze van zoveel mogelijk ziekte-resistente rassen. Met behulp van Plantenveredeling, bijvoorbeeld door middel van genetische modificatie, wordt getracht om meer resistente rassen te ontwikkelen, maar dit verloopt nog maar moeizaam.
Bij de teelt van aardappelrassen zoals Bintje, Bildtstar en Eigenheimer wordt relatief veel gif gebruikt. Aardappelen uit de gangbare teelt waarbij minder milieubestrijdingsmiddelen worden gebruikt, zijn onder meer Corine, Doré, Escort, Alpha, Van Gogh en Santé.[1]

Biologische teelt

In de biologische aardappelteelt wordt niet gespoten. Het gevolg is wel, dat het groeiseizoen direct voorbij is zodra het perceel op grotere schaal is besmet met phytophthora. Kleine besmettingen kunnen nog worden ingedamd door de planten plaatselijk dood te branden. Vóór de oogst worden op het gehele perceel de planten doodgebrand. Door vroegtijdige besmetting daalt de oogstopbrengst bij de biologische teelt aanzienlijk en door het grillige verloop treden er van jaar tot jaar ook grote verschillen op. Doordat biologische producten veelal rechtstreeks aan de consument worden verkocht, is de teelt ervan vaak toch lonend.
Interessante informatie over de biologische aardappelteelt (ook bruikbaar bij traditionele teelt) is te vinden in het document Biologische aardappelteelt.

Het paard

Algemeen

Het paard behoort tot de onevenhoevigen (perissodactyla) en heeft per been slechts één teen. Van oorsprong heeft een paard vijf tenen waarbij de hoef feitelijk de vergrote nagel van de middelvinger is. Andere overblijfselen van de tenen zijn de griffelbeentjes (ring- en wijsvinger), de zwilvrat (duim) en het spoortje (pink).

Paarden zijn planteneters (herbivoren), maar geen herkauwers. De voortanden gebruiken ze om gras en dergelijke mee af te rukken, waarna dit door de kiezen vermalen kan worden. Zowel hun gehoor als hun reukvermogen zijn bijzonder goed ontwikkeld. De manen, het lange haar op de bovenzijde van de hals, zijn vermoedelijk ontstaan als bescherming tegen roofdieren zoals katachtigen, die het paard op de rug springen en in de nek bijten. Door dan de aanvaller met bokkende bewegingen van zich af te schudden, verliest het paard enkel wat van zijn manen. De staart wordt gebruikt om insecten te verjagen.

Paarden hebben in het totaal 20 of 18 tanden.Een hengst (mannelijk paard) heeft 2 extra tanden tussen de snijtanden en voorkiezen: de haaktanden. In de boven- en onderkaak hebben een hengst en een merrie : 6 snijtanden, (2) hoektanden, 6 voorkiezen en 6 kiezen. Tussen de snijtanden (voortanden) en de kiezen zitten de tandeloze kaakranden (diasteem), ook wel De Lagen genoemd. Hier ligt het bit op tijdens het rijden.

De grootte (hoogte) van een paard wordt traditioneel gemeten bij de schoft. Bij een schofthoogte tot 1,47m spreekt men van een pony, bij een schofthoogte van 1,47m tot 1,57m spreekt men van een klein paard (ook wel E-pony, of ‘damespaard’ genoemd) en bij een schofthoogte van 1,57m en hoger spreekt men van een paard.

De schofthoogte van volwassen paarden varieert sterk: de Falabella (een miniatuurpaard) is slechts zo’n 60 cm hoog, terwijl andere rassen bijna twee meter kunnen halen. Het grootste paardenras is de Shire. Een 19e eeuwse Shire ruin genaamd Sampson houdt het record grootste paard ter wereld met in 1850 een schofthoogte van ruim 219 cm (en een gewicht van 1524 kilo, eveneens een wereldrecord). Dit ras wordt voornamelijk als werkpaard gebruikt. De vacht kan zowel effen gekleurd als bont zijn. Veel voorkomende kleuren zijn bruin (met zwarte manen en staart), zwart, voskleurig (bruin-rood), geel en “vaal” (geel-grijs, soms neigend naar bruin of blauw). Het paard is een kuddedier en kan zo’n dertig jaar oud worden.

Paarden leven in kuddeverband. Hun belangrijkste verweer tegen roofdieren is vluchten. Ze werken samen om roofdieren zo snel mogelijk te kunnen ontvluchten. Paarden communiceren met lichaamstaal, in stilte. Hinniken doen wilde paarden alleen in uiterste noodsituaties. De ‘familiekudde’ wordt geleid door een oudere, ervaren merrie. De kudde telt ongeveer 12 volwassen merries met haar veulens en een paar dekhengsten. Het merendeel van de puberende hengstveulens komt in de zogenaamde hengstenkuddes terecht.

De draagtijd is 11 a 12 maanden, maar ook 13 maanden komt voor. De draagtijd is langer als het paard in het voorjaar moet bevallen, maar ook bij paarden die voor het eerste een veulen krijgen of bij paarden die veel weidegang krijgen. Waarom de draagtijd zoveel varieert is nog niet duidelijk. Wel is duidelijk dat het veulen er geen nadeel van ondervindt. Het veulen probeert al direct na de geboorte te gaan staan en kan zich na een paar uur al redelijk op de been houden. Dit heeft te maken met het feit dat het paard oorspronkelijk op de open vlakte leefde, waar de kudde snel moest kunnen vluchten. Het is belangrijk dat het veulen binnen enkele uren kan drinken bij zijn moeder.

Evolutie van het paard en rassen

Vermoedelijk stammen alle paardachtigen af van het “Dageraadspaard” (Eohippus) een niet meer dan 50 cm hoog zoogdier dat zo’n 50 miljoen jaar geleden leefde. Via verschillende stadia, waarbij onder andere het aantal tenen afnam, het gebit zich wijzigde en het dier groter werd, ontwikkelde zich uiteindelijk Equus caballus.

De evolutie van het paard is begonnen in Noord-Amerika, van waaruit verschillende soorten paardachtigen in de afgelopen paar miljoen jaar naar Eurazië emigreerden.

Merkwaardig genoeg is het paard in Amerika kort na het einde van de laatste ijstijd uitgestorven (zie: megafauna en Cloviscultuur). Waarschijnlijk kwam dit doordat de eerste mensen enkele duizenden jaren eerder hun intrede in Amerika hadden gedaan. De paarden, niet gewend aan mensen, moesten het afleggen tegen de inmiddels goed ontwikkelde jachttechnieken van de Clovis-jagers. Het zou trouwens onlogisch zijn dat de wilde Amerikaanse paarden, na 22 IJstijden te hebben overleefd, er bij de 23e allemaal de brui aan zouden geven. De tamme en verwilderde paarden die thans in Amerika leven, stammen af van dieren die door de Spanjaarden vanaf ca. 1500 werden ingevoerd.

Door het fokken van paarden door de mens is hun evolutie daarna feitelijk in een stroomversnelling gekomen. Voor verschillende doeleinden zijn verschillende rassen gefokt. De Arabier wordt door velen als het mooiste ras beschouwd. De Lipizzaner wordt in de beroemde Spaanse Rijschool in Wenen gebruikt. Een bekend Nederlands ras is het Friese paard, dat sterk behaard en zwart of heel donkerbruin is. Het staat bekend om zijn lange beenbeharing (behang) en lange manen.

Een ander, niet zo bekend Nederlands ras, is het Groninger paard, dat grotendeels afstamt van de Oud Oldenburgers en Oost-Friese paardenrassen. Dit type paard was in de jaren zestig nog in gebruik in de landbouw, maar werd daarna verdrongen door de tractor. Uiteindelijk was er nog maar één hengst over, die van de slager werd weggekocht. Nu is het Groninger paard een zeldzaam huisdierras.

Onder de Belgische rassen vinden we het Belgisch trekpaard, een groot, struis trekpaard dat uitermate geschikt is voor zware arbeid. Dit paard werd vroeger door bijna elke Belgische boer gebruikt op het veld. Op de foto’s staan paarden met gecoupeerde staarten. Dit zogenaamde blokstaarten is zowel in Nederland als in België inmiddels verboden.

Moderne Belgische paarden

Moderne Belgische paarden zijn de Belgische Warmbloeden die zeer bekend en succesvol zijn in de paardensport, vooral het springen. Deze paarden worden in het Belgisch Warmbloed Paardenstamboek opgenomen en kunnen van allerlei rassen afstammen. Voornaamste criteria om opgenomen te worden in dit BWP-stamboek zijn de bouw (het ‘exterieur’), het karakter en de sportmogelijkheden van het paard. In dit stamboek zijn enkele zeer bekende hengsten terug te vinden : Lugano van La Roche, Flügel van La Roche (eig. fam. Deuss – Ophoven) en Codex (eig. Jean Motmans – Wellen). Deze hengsten hebben zeer zeer veel succesvolle paarden voortgebracht. Zo behaalde de Belg François Mathy met “Gay Luron”, een zoon van Flügel en gekweekt in Meeuwen-Gruitrode, op de Olympische Spelen van Montréal in 1976 een bronzen medaille, zowel in de jumping per ploeg als in de individuele jumping.

Paard en wagen

De term paard en wagen stamt uit de tijd waarin naast een stijgend aantal gemotoriseerde voertuigen ook nog veel aangespannen wagens gebruikt werden in het verkeer.

Er waren verschillende beroepsgroepen die nog lange tijd (ongeveer tot 1970) met paard en wagen de straat op gingen. Naast boeren, die hun aangespannen boerenwagens bijvoorbeeld gebruikten om hun oogst naar de boerderij te halen, waren er melkboeren, groenteboeren en bakkers, die een eigen paard hadden en met een speciaal voor hun handel ingerichte wagen langs de deuren gingen om hun waren te bezorgen. Wagens waren in die jaren meestal voorzien van luchtbanden, een achteruitkijkspiegel en een rem.

Nog steeds spreekt men in het wegenverkeerswet van paard en wagen. Tegenwoordig ziet men steeds minder beroepsmatig gebruikte aanspanningen in het verkeer. Af en toe ziet men in een grote stad koets met toeristen rondrijden.

Op het platteland ziet men af en toe eens een zogenaamde huifkar (eigenlijk een zeilwagen) of een koets voorbijkomen. Het rijden met paard en wagen kan gedaan worden als (beroepsmatig) beoefenaar van de mensport of als liefhebber van mennen en authentiek gerij.